Abī Faraj ʿAbd ar-Raḥmān Ḥassan b. ʿAlī b. Muḥammed (Ibn al-Jawzī) schreef het volgende:[1]
De eerste Khāriji
De eerste en ergste van de Khawārij was Dhul-Khuwayṣira. Op gezag van Abī Saʿīd al-Khudri die zei: ʿAlī b. Abī Ṭālib stuurde wat goud dat in geverfd leer was gewikkeld vanuit Jemen naar de Boodschapper van Allah ﷺ. Hij ﷺ verdeelde het tussen vier personen: Zaid al-Khail, Al-Aqraʿ b. Ḥābis, ʿUyaina b. Ḥiṣn en ʿAlqama b. ʿUlātha.[2] Een aantal van zijn metgezellen, de Anṣār en anderen waren hier op tegen, waarop de Profeet ﷺ zei: “Vertrouwen jullie mij niet, terwijl ik de vertrouweling ben van Degene die in de hemel is? Informatie komt tot mij van de hemelen in de ochtend en in de avond.”
Vervolgens stond er een man op met ingezonken ogen, hoge jukbeenderen, een uitpuilende voorhoofd, een dikke baard, omgeslagen lendendoek en een geschoren hoofd en zei: “Vrees Allah, O Boodschapper van Allah!”
De Profeet ﷺ hief zijn hoofd op naar hem toe en zei: “Wee u! Ben ik niet de rechtvaardigste van de mensen die Allah moeten vrezen?”
De man liep vervolgens weg, en Khālid (b. al-Walīd) zei: “O Boodschapper van Allah, zal ik zijn hoofd eraf slaan?”
De Boodschapper van Allah ﷺ zei hierop: “Misschien onderhoudt hij het gebed.”
Hij (Khālid) zei: “Wellicht zegt iemand die de gebeden onderhoudt iets met zijn tong wat niet in zijn hart zit.”
De Boodschapper van Allah ﷺ zei hierop: “Ik ben niet opgedragen om de harten van mensen te doorboren noch om hun buiken open te snijden.”
Vervolgens keek hij naar de man die weg aan het lopen was en zei: “Er zal een volk van onder het nageslacht van deze man komen die de Qurʾān zullen reciteren, maar het zal niet verder komen als hun strotten[3]; zij zullen uit hun religie schieten zoals een pijl uit de boog schiet.”[4] [5]
De schrijver zegt hier: Deze man werd Dhul-Khuwayṣira at-Tamīmi genoemd. In een andere overlevering staat dat hij zei: “Wees eerlijk!” Waarop hij (de Profeet) zei: “Wees gewaarschuwd, wie zal er eerlijk zijn als ik dat niet ben?”[6]
En hij wordt als de eerste Khāriji beschouwd die opkwam in de Islam. De wortel van zijn ziekte is dat hij zijn eigen mening verkoos boven die van de Profeet ﷺ. Als hij succes was gegeven dan had zich gerealiseerd dat geen enkele mening voorrang heeft boven die van de Profeet ﷺ. Het waren de volgelingen van deze man die later de wapens opnamen tegen de kalief ʿAlī b. Abī Ṭālib (رضي الله عنه).
De eerste verschijning van de Khawārij als sekte
Toen de strijd tussen Muʿāwiya en ʿAlī voortduurde[7] hieven Muʿāwiya`s volgelingen kopieën van de Qurʾān op die aan het einde van hun speren waren geknoopt en nodigden ʿAlī`s volgelingen uit tot arbitrage gebaseerd (op de Qurʾān). Zij stelden voor dat een man van elke zijde elkaar ontmoeten en tot een oplossing komen gebaseerd op de Qurʾān. Beide zijden waren het er over eens om te gaan onderhandelen en Muʿāwiya’s volgelingen stuurden ʿAmr b. al-ʿĀs om hen te vertegenwoordigen. Toen ʿAlī’s volgelingen Abū Mūsā kozen om hen te vertegenwoordigen, zei ʿAlī dat hij hem niet geschikt vond en stelde Ibn ʿAbbās voor. Desondanks, zeiden zijn volgelingen dat zij geen familieleden van ʿAlī wilden, en stuurden daarom (alsnog) Abū Mūsā.[8]
De arbitrage werd vervolgens uitgesteld tot de maand Ramadan. ʿUrwa b. Udaya (één van ʿAlī’s volgelingen) zei: “Laten jullie mannen beslissingen nemen in Allah’s rechtsbevoegdheid? Oordelen is alleen aan Allah (Lā Hukm illa Lillah).”
Toen ʿAlī vervolgens zijn leger afwende van de Ṣiffīn-vlakte en Kūfa binnentrok, trokken de Khawārij niet met hem mee. In de plaats daarvan sloegen twaalfduizend van hen hun kamp op bij het stadje Ḥarūrāʾ[9] en hieven hun stemmen in samenhang en reciteerde de slogan: “Oordelen is alleen aan Allah!” Deze gebeurtenis markeert de eerste verschijning van de Khawārij als sekte.
Vervolgens stelden zij Shabath b. Ribʿī at-Tamīmī aan als hun amīr (leider) voor het gevecht, en ʿAbdullah b. al-Kawāʾ al-Yashkurī als hun amīr voor het gebed. Deze Khawārij waren (in eerste instantie) aanbidders. Desondanks, werd hun geloof dat zij meer kennis bezaten dan de metgezel van de Profeet, ʿAlī b. Abī Ṭālib, de basis voor een verschrikkelijke ziekte dat hen teisterde (en hen af deed dwalen).
Dialoog met de Khawārij met het verzoek zich te rectificeren
ʿAbdullah b. ʿAbbās zei: Toen de Khawārij zich afsplitste, kwamen ongeveer zesduizend van hen samen op een landgoed van een man en kwamen overeen dat zij in opstand moesten komen tegen ʿAlī b. Abī Ṭālib. Gedurende deze periode van hun bijeenkomsten, kwamen een aantal mensen bij ʿAlī b. Abī Ṭālib en informeerden hem dat deze groep een complot tegen hem beraamden. Desondanks, zei ʿAlī tegen zijn volgelingen dat zij hen niet aan moesten vallen totdat zij hem aanvielen, hetgeen zij zeker zouden doen. Toen die dag was aangebroken kwam ik bij ʿAlī vlak voor het ẓuhr (middag) gebed en zei tegen hem: “O Leider der gelovigen stel het gebed iets uit zodat het heetste gedeelte van de dag voorbij is gegaan. Hopelijk staat u mij toe om de opstandelingen te bezoeken en met hen te spreken?” In eerste instantie antwoordde ʿAlī met dat hij vreesde voor mij, maar later stond hij het mij toe toen ik hem garandeerde dat ik onder hen bekend stond als een persoon van goed karakter die niemand kwaad zou doen. Ik ging vervolgens en trok mijn beste kleren van Jemenitische stof aan en mijn sandalen en ging hen bezoeken rond de middag. Toen ik het kamp binnenkwam, vond ik een volk wiens vroomheid (in aanbidding) ik het gelijke ervan nog nooit gezien heb. Hun voorhoofden waren vol littekens van de veelvuldige en langdurige neerwerpingen, hun palmen zaten vol eelt zoals de knieën van kamelen, hun kleren waren gewassen en hun gezichten zaten vol wallen omdat dat ze ‘s nachts wakker bleven (voor handelingen van aanbidding). Toen ik hen begroette antwoordden zij: “Welkom Ibn ʿAbbās, wat brengt jou hier?”
Ik antwoordde: “Ik kom van de Muhājirīn, de Anṣār en de schoonzoon van de Profeet ﷺ , degenen die er bij waren tijdens de openbaring van de Qurʾān. Zij kennen de uitleg ervan beter als jullie.”
Enkelen van hen weigerden om met mij te discussiëren vanwege het feit dat ik een Qurayshi was, zeggende dat Allah , de Grootste en Meest Glorieuze (over de Quraysh) heeft gezegd: “Voorzeker, zij zijn een twistziek volk.”[10]
Desondanks, stelden twee of drie van hen voor dat ik met hen zou spreken, dus ik zei: “Vertel mij wat jullie hebben tegen de schoonzoon van Allah’s Boodschapper, de Muhājirīn en de Anṣār, degenen die er bij waren toen de Qurʾān geopenbaard werd? Er is geen enkele van hen onder jullie, en zij kennen de uitleg van de Qurʾān beter dan jullie.”
Zij antwoorden met dat zij drie punten tegen ʿAlī hadden. Toen ik hen vroeg welke dat waren zeiden zij: “Eén: Dat ʿAlī mannen liet oordelen in Allah’s aangelegenheden ondanks dat Allah, de Grootste en Meest Glorieuze heeft gezegd: “Oordelen (rechtspreken) is alleen aan Allah.”[11] Dus welke waarde hebben mannen en hun beslissingen na Allah’s uitspraak?”
Ik zei: “Dat is één punt, en wat nog meer?”
Zij antwoordden: “Wat de tweede punt betreft, is het feit dat hij vocht en zijn vijanden vermoordde, maar hij nam geen krijgsgevangenen noch oorlogsbuit. Als het was omdat de vijand gelovigen waren, waarom was het dan wel toegestaan voor ons om tegen hen te vechten en hen te vermoorden maar niet om hen tot krijgsgevangenen te nemen?”
Ik zei: “Wat is het derde punt?”
Zij antwoordden: “Hij schrapte voor zichzelf de titel Amīr al-Muʾminīn (Leider van de Gelovigen)[12]. Dus als hij niet Amīr al-Muʾminīn is, dan is hij voorzeker Amīr al-Kāfirīn (Leider van de Ongelovigen).”
Ik vroeg hen of zij nog iets anders naast deze punten hadden, en zij antwoordden dat deze voldoende waren. Ik zei vervolgens tegen hen: “Wat jullie uitspraak betreft over mannen die oordelen in Allah’s aangelegenheden, dan zal ik voor jullie iets reciteren vanuit Allah’s boek dat jullie uitspraak zal weerleggen. Maar als ik dit doe, zullen jullie dan terugkomen van jullie standpunt?”
Toen zij antwoordden dat zij dit zouden doen, zei ik: “Voorwaar, Allah heeft een gedeelte van Zijn oordeel aan mannen overgelaten waarvan de waarde slechts vier dirhams is, de prijs van een konijn, in het Vers: “O Gelovigen, dood geen wild wanneer je in een staat van Iḥrām (pelgrims kledij) bent. Als iemand van jullie dit met opzet doet, dan is de compensatie hiervoor het offeren van een tam dier dat vergelijkbaar is, in de buurt van de Kaʿba in overeenstemming met de beslissing van twee rechtvaardige mannen van onder jullie.”[13] Tevens, liet Hij aan mannen een gedeelte van Zijn oordeel over betreffende een vrouw en haar echtgenoot in het Vers: “Als je onenigheid tussen hen vreest, stel dan een rechter aan vanonder zijn familie en één van haar om te arbitreren. Als zij verzoening wensen, dan zal Allah het tot stand laten komen tussen hen. Want voorwaar, Allah is Alwetend, wiens deskundigheid geen grenzen kent.”[14] Ik smeek u, bij Allah! Is het oordeel van mannen om tot verzoening te kunnen komen en het bloedvergieten proberen te voorkomen niet voortreffelijker dan het oordeel van mannen betreffende een konijn en een vrouw? Welke van hen is belangrijker?”
Toen zij antwoordden dat het de arbitrage was, vroeg ik hen of zij hun protest jegens ʿAlī’s toestemming tot arbitrage in zouden trekken, en zij stemden toe. Ik zei: “Wat jullie uitspraak betreft, betreffende ʿAlī’s vechten zonder krijgsgevangenen te nemen noch oorlogsbuit te nemen, dan betekent dit dat jullie, jullie moeder, ʿĀʾisha als krijgsgevangene zouden hebben genomen? Bij Allah, als jullie zeggen dat zij niet jullie moeder is, dan zijn jullie buiten de islam getreden, en bij Allah, als jullie zeggen dat jullie haar als krijgsgevangene hadden genomen en hadden toegestaan wat in andere gevallen ook toegestaan was geweest, dan waren jullie buiten de islam getreden. Jullie bevinden jullie tussen twee dwalingen, want Allah, de Verhevene zegt: “De Profeet is dierbaarder voor de Gelovigen als hun eigen persoon en zijn vrouwen zijn hun moeders.”[15] Als jullie dus zeggen dat zij geen moeder voor jullie is, dan zijn jullie uit de islam getreden. Ik vroeg hen vervolgens of zij hun protest in zouden trekken, en zij stemden toe.”
Vervolgens zei ik: “Wat jullie uitspraak betreft, betreffende het schrappen van de titel “Amīr al-Muʾminīn”, dan zal ik jullie een vergelijkbaar voorbeeld geven van iemand waar jullie tevreden mee zijn. Op de dag van Al-Ḥudaybīya[16] kwam de Profeet ﷺ een wapenstilstand overeen met de ongelovigen die vertegenwoordigd werden door Abū Sufyān b. Ḥarb en Suhayb. ʿAmr. Hij zei tegen ʿAlī dat hij dit op moest schrijven voor hen, dus ʿAlī schreef: “Dit zijn de voorwaarden voor vrede waarmee Muḥammad, de Boodschapper van Allah, mee instemt.” Maar de ongelovigen protesteerden zeggende: “Bij Allah, wij kennen u niet als zijnde een Boodschapper van Allah, want als wij u zo zouden kennen, dan hadden wij u niet bevochten.” De Profeet ﷺ zei toen: “O Allah, U weet dat ik de Boodschapper ben van Allah! Schrap het, O ʿAlī, en schrijf: “Dit zijn de voorwaarden voor vrede waarmee Muḥammad b. ʿAbdillah, mee instemt.” Bij Allah, voorzeker Allah’s Boodschapper ﷺ is beter dan ʿAlī, en hij schrapte een titel voor zichzelf.”[17]
Bijna tweeduizend van de Khawārij trokken hun standpunten in en voegden zich weer bij ʿAlī’s strijdkrachten, terwijl de rest van hen (alsnog) in opstand kwam en gedood werden.”[18]
De agressie en opstandigheid van de Khawārij jegens de moslims en hun gezaghebbers, tegenover hun ogenschijnlijke vroomheid
Op gezag van Jundub al-Azdī: “Wij marcheerden tezamen met ʿAlī b. Abī Ṭālib tegen de Khawārij en wij bereikte hun kampement. Tot onze verbazing hoorde wij een luid gebrom (zoals het brommen van bijen) dat ontstond door hun reciteren van de Qurʾān.”[19]
Het is tevens overgeleverd dat toen ʿAlī instemde met de arbitrage, twee Khārijieten genaamd Zarʿa b. al-Burj at-Ṭāʾī en Ḥurqūṣ b. Zubayr as-Saʿdī hem kwamen bezoeken en zeiden: “Oordelen is alleen aan Allah.” ʿAlī antwoordde: “Oordelen is alleen aan Allah.” Dus zei Ḥurqūṣ tegen hem: “Toon berouw voor je zonde en trek je beslissing terug waarin je menselijke arbitrage goedkeurt. Leid ons daarna voort om te vechten tegen onze vijanden totdat wij onze Heer ontmoeten. Als je menselijke arbitrage in de rechtsbevoegdheid van Allah’s boek niet opgeeft, dan zal ik je voorzeker bevechten omwille van Allah’s tevredenheid.”
De Khārijieten kwamen samen in het huis van van ʿAbdullah b. Wahb ar-Rāsī, die hen toesprak nadat hij Allah bedankte en prees, zeggende: “Het is niet toepasselijk voor een volk dat gelooft in de Meest Barmhartige en zichzelf verbindt met het oordeel van de Qurʾān, dat dit leven wiens liefde alleen ellende produceert, dierbaarder wordt gemaakt dan het gebieden van het goede, het verbieden van het slechte en het spreken van de waarheid; dus sluit je bij ons aan in onze opstand.”[20]
ʿAlī b. Abī Ṭālib schreef naar hen: “Voorwaar, deze twee mannen[21] degene wie wij als rechters hebben aangesteld zijn tegenstrijdig geweest aan Allah’s boek en hebben hun begeerte gevolgd en wij blijven dan ook op ons oorspronkelijke standpunt.” Zij schreven hem terug: “Voorwaar jij bent niet boos omwille van jouw Heer, maar alleen omwille van jezelf. Hoe dan ook, als je getuigt voor je eigen ongeloof en berouw toont, dan zullen wij de onenigheid tussen ons opnieuw overwegen, zo niet, dan maken wij geen onderscheid en zullen wij je zeker tegengaan zonder vrede.”
De Khārijieten kwamen gedurende hun mars ʿAbdullah b. Khabbāb tegen waarop zij hem vroegen of hij nog enige overleveringen had van zijn vader betreffende de Profeet ﷺ die hij hen over kon leveren. Hij antwoordde dat hij dat wel had en zei: “Ik hoorde van mijn vader dat Allah’s Boodschapper ﷺ het over een tijd van fitna had, waarin degene die hierin zit beter is als degene die erin staat, en degene die erin staat is beter als degene die erin loopt, en degene die erin loopt is beter als degene die erin rent. En hij ﷺ zei: “Als je rond die tijd nog leeft, wees dan een slaaf van Allah die vermoord wordt (in de plaats van degene die anderen vermoordt).”[22]
Zij vroegen hem toen of hij zijn vader dit echt heeft horen overleveren van Allah’s Boodschapper en hij antwoordde dat dit zo was. Vervolgens namen ze hem mee naar de oever van een rivier en hakten zijn hoofd eraf en zijn bloed vloeide in een stroom zoals de veter van een sandaal. Daarna keerden zij zich naar zijn zwangere (vrijgemaakte slaven-) vrouw, en sneden haar buik open waardoor de inhoud eruit viel. Later toen zij hun kamp hadden opgeslagen in een vallei met dadelbomen in Nahrawān, viel een dadel op de grond. Eén van hen raapte het op en stopte het in zijn mond. Toen iemand hem erop wees dat hij geen recht had het te nemen zonder ervoor te betalen spuugde hij het meteen uit zijn mond.
Eén van hen had zijn zwaard geslepen en begon het door de lucht te zwaaien en toen een varken van een dhimmī langs kwam sloeg hij er op om het uit te proberen. Zijn metgezellen zeiden tegen hem dat dit een valse daad was, waarop hij de eigenaar van de varken ging zoeken en hem een bedrag gaf waar hij het mee eens was.[23]
Toen ʿAlī een afgevaardigde stuurde naar de Khārijieten om de moordenaar van ʿAbdullah b. Khabbāb over te dragen, zeiden zij dat zij allen hem vermoord hadden. De eis werd drie keer herhaald, en elke keer werd hetzelfde antwoord gegeven. Vervolgens beval ʿAlī zijn volgelingen hen ten strijde te trekken. Gedurende de gevechten zeiden enkele van de Khārijieten tegen elkaar: “Bereid je er op voor om jouw Heer te ontmoeten en naar de Hemel te gaan.”[24]
De moord op ʿAlī b. Abī Ṭālib
Een andere groep van de Khawārij rebelleerden tegen ʿAlī in het volgende jaar, en er werd een leger gestuurd om de rebellie de kop in te drukken. Hoe dan ook, gedurende deze periode, kwamen ʿAbd ar-Raḥmān b. Maljam[25] en zijn metgezellen bijeen om over het verlies van hun metgezellen in Nahrawān te rouwen en hun wraak te plannen. Zij zeiden dat zij niet tevreden konden zijn met het verblijf in deze wereld na het overlijden van hun broeders degene die niet bezorgd waren of zij beschuldigd werden, of weerlegd werden, vanwege hetgeen zij deden om Allah’s tevredenheid te zoeken. Het werd besloten dat zij hun zielen zouden verkopen aan Allah door te gaan zoeken naar degenen wie zij beschouwden als leiders van corruptie (dwaling); zij zouden het bloed van hun broeders wreken, en de dienaren van hen verlossen.[26]
Muḥammad b. Saʿd leverde van zijn leraren over dat drie Khārijieten genaamd ʿAbd ar-Raḥmān b. Maljam, Al-Burāk b. ʿAbdillah en ʿAmr b. Bakr at-Tamīmī bijeenkwamen in Mekka en zworen om respectievelijk ʿAlī, Muʿāwiya en ʿAmr b. al-ʿĀs te vermoorden om de dienaren van hen te verlossen.
Ibn Maljam zei: “Ik verlos jullie van ʿAlī!” Al-Burāk zei: “Ik verlos jullie van Muʿāwiya!” En ʿAmr zei: “Ik verlos jullie van ʿAmr!” En zij vertrouwden elkaar toe dat geen van hen iets over zijn metgezel zou loslaten. Ibn Maljam ging naar Kūfa en op de afgesproken nacht toen ʿAlī zijn huis verliet om het ochtend gebed te leiden, sloeg hij hem met een wrede klap op zijn voorhoofd tot en met zijn kruin waardoor (zijn zwaard) tot zijn hersenen penetreerde. ʿAlī schreeuwde het uit naar de mensen dat zij hem niet moesten laten ontsnappen en zij vingen hem. Umm Kalthūm[27] schreeuwde naar hem: “O vijand van Allah, je hebt de Amīr al-Muʾminīn (onrechtmatig) vermoord” waarop hij antwoordde: “Ik heb niemand minder dan je vader vermoord.” Zij zei: “Bij Allah, ik hoop dat er niets slechts gebeurt met de Amīr al-Muʾminīn.” Hij antwoordde: “Waarom huil je dan?.” Hij vervolgde door te zeggen: “Ik heb mijn zwaard vergiftigd, maar als hij mij overleeft, dan bid ik tot Allah dat Hij hem verbant en vernietigt.”
Dus toen ʿAlī stierf werd Ibn Maljam naar voren gebracht om geëxecuteerd te worden, en ondanks dat ʿAbdullah b. Jaʿfar zowel zijn beide handen als zijn beide voeten afhakte, huilde hij niet noch sprak hij. Vervolgens werden er roodgloeiende spijkers in zijn ogen gestoken, maar nog steeds huilde hij niet. In de plaats daarvan begon hij Sūra al-ʿAlaq te reciteren: “Lees in de Naam van jouw Heer die de mensheid heeft geschapen uit een klont bloed”, tot hij haar eindigde terwijl het bloed uit zijn oogkassen vloeide. Desondanks begon hij pas te schreeuwen toen men aanstalten maakte om zijn tong eruit te rukken, en toen hem gevraagd werd waarom hij dat nu pas deed antwoordde hij: “Ik zou het verschrikkelijk vinden om in deze wereld te sterven zonder Allah met mijn tong te (kunnen) gedenken.” Hij was een persoon met een bruin gekleurde huid en op zijn voorhoofd was het litteken van langdurige neerwerping in het gebed zichtbaar.[28]
De schrijver zegt: Ik zeg: Toen Al-Ḥasan (b. ʿAlī) een vredesovereenkomst wou sluiten met Muʿāwiya, rebelleerde een Khārijiet genaamd Al-Jarrāḥ b. Sinān tegen hem. Al-Jarrāḥ zei tegen hem: “Jij hebt Shirk begaan zoals jouw vader dat ook deed.” Vervolgens stak hij hem (met een scherp voorwerp) in zijn bovenbeen.[29] De Khawārij bleven rebellie plegen tegen de Islamitische Leiders en zij belijden verschillende soorten overtuigingen:
De volgelingen van Nāfīʿ b. al-Azraq zeggen: wij zijn godenaanbidders zolang wij onszelf in een heidens land bevinden, als wij dit land verlaten dan zijn wij pas moslims. Zij beschouwden iedereen die het niet eens waren met hun meningen en degenen die grote zonden begingen als heidenen, en zo ook degenen die zich niet bij hun strijdkrachten voegde en niet met hen meevochten tijdens het gevecht beschouwden zij als ongelovigen. Zij stonden het vermoorden van moslim vrouwen en kinderen toe want zij verklaarden hen als ongelovigen.
Desalniettemin, sloeg één van het volk (de Khawārij) genaamd Najda b. ʿĀmir ath-Thaqafī een andere weg op, hij week af van enkele van Nāfīʿ`s ideeën en verbood het vloeien van moslim bloed of het nemen van moslim bezit. Maar hij was tevens van mening dat zondaren van onder zijn volgelingen in een andere plek dan het Hellevuur bestraft zouden worden en dat de Hel alleen bestemd was voor degenen die het niet eens waren met zijn sektarische leerstellingen.
Ibrahīm (An-Nakhaʿī) heeft gezegd: “De Khawārij zijn een ongelovig volk, maar het is voor ons toegestaan om met hen te huwen en van hen te erven net zoals dat toegestaan was aan het prille begin van de islam!”
Sommige sekten van de Khawārij waren van mening dat als iemand ook maar zoiets kleins als twee dubbeltjes van het bezit van een wees misbruikte dat hij of zij naar de Hel zou gaan, want Allah, de Grootste en Meest Glorieuze heeft het Vuur beloofd voor degene die deze fout begaan[30].
De vreemde dogma’s van de sekten van de Khawārij en de gedocumenteerde verslagen van hun activiteiten zijn talloos, en ik beschouw het als onnodig om dit nog verder uit te diepen aangezien de hoofdzakelijke intentie van dit hoofdstuk was om een kijkje te nemen naar de truckjes en strategieën van Iblīs. De manier waarop hij die dwazen die hun onwetendheid toonden door hun handelingen en hun geloofsovertuigingen dat ʿAlī b. Abī Ṭālib en degenen met hem van onder de Muhājiers en Ansār in overtreding waren maar dat zij goed zaten. Zij maakten het vloeien van bloed van kinderen toegestaan terwijl zij het verboden om vruchten te eten zonder ervoor te betalen. Zij spanden zich enorm in, betreffende handelingen van aanbidding, bleven ‘s nacht lang in gebed staan, en zelfs toen de tong van Ibn Maljam werd afgehakt schreeuwde hij het uit omdat hij de gelegenheid zou missen om Allah’s Naam uit te spreken. En ondanks dit alles, maakten zij het toegestaan om ʿAlī b. Abī Ṭālib te vermoorden, en zij gebruikten hun zwaarden tegen de Moslims.
Ik ben niet verrast over hun zekerheid betreffende hun kennis, noch de overtuiging die ze hebben dat zij meer kennis hebben dan ʿAlī, want Dhul-Khuwayṣira zei tegen de Profeet van Allah ﷺ: “Wees rechtvaardig, want u bent oneerlijk geweest.” En zelfs Iblīs kon de verrichting van dit soort schanddaden niet bedenken. Wij zoeken toevlucht bij Allah tegen het begaan van daden van verraad!
Muḥammad b. Ibrāhīm leverde over op gezag van Abī Salama b. ʿAbd ar-Raḥmān dat Abū Saʿīd al-Khudrī heeft gezegd: Ik hoorde de Boodschapper van Allah zeggen: “Er zal een volk van onder de moslims zich manifesteren, en jullie zullen jullie gebeden minderwaardig achten in vergelijking met hun gebeden, en jullie Vasten in vergelijking met hun vasten, en jullie daden (van aanbidding) in vergelijking met hun daden, zij zullen de Quʾān reciteren maar het zal niet verder komen dan hun strotten; zij zullen uit de religie schieten zoals een pijl uit de boog schiet.”[31]
ʿAbdullah b. Abī Awfā leverde over dat de Profeet van Allah ﷺ heeft gezegd: “De Khārijieten zullen de honden van de inwoners van de Hel zijn.”[32]
Bron: Kitāb Talbīs Iblīs blz. 274-286.
Vertaling: Abū Suhayl
Publicatie: www.ahloelhadieth.nl
Voetnoten:
[1] Dit artikel is oorspronkelijk vanuit het Engels vertaald. In deze revisie heeft Ahloelhadieth.nl de tekst globaal nagekeken vanuit het Arabisch en kleine aanpassingen gemaakt waar nodig. Alle kettingen van overleveraars die in de originele versie van het boek voorkomen zijn voor de leesbaarheid weggelaten. Alle kopjes zijn toegevoegd om het lezen te vergemakkelijken, ze staan niet in het originele boek. Daarnaast zijn sommige voetnoten die in de Engelse versie stonden mee vertaald en staan niet in de originele tekst.
[2] Eén van de overleveraars, ʿUmmāra, dacht dat de vierde persoon mogelijk ʿĀmir b. aṭ-Ṭufail zou kunnen zijn geweest in plaats van ʿAlqama b. ʿUlātha.
[3] De auteur zei in Kashf al-Mushkil 3/48: “De betekenis is dat zij niet begrijpen wat er in staat. Noch kennen zij de inhoud ervan. Als deze persoon (Dhul-Khuwayṣira) de verplichting van het gehoorzamen van de Boodschapper van Allah ﷺ uit de Qurʾān kende, en dat Hij ﷺ zich in alle zaken op de waarheid bevond, dan had hij dit niet gezegd. Maar hij (Dhul-Khuwayṣira) beperkte zich slechts tot het lezen (van de Qurʾān) zonder overpeinzing.”
[4] Deze overlevering werd als bewijs gebruikt door degenen die van mening waren dat de Khawārij ongelovig waren. Zoals Ibn al-ʿArabī al-Mālikī in zijn uitleg van At-Tirmidhī, Al-Qurṭubī in Al-Mufhim, Taqī ad-Dīn as-Subkī in zijn Fatāwa en Al-Maṭī heeft in At-Tanbih een consensus over hun ongeloof overgeleverd. Dit is echter vergezocht. Al-Ḥāfiẓ b. Ḥajr zei: Al-Khaṭābī zei: “De geleerden van de moslims hebben een consensus dat de Khawārij ondanks hun dwalingen een sekte vanonder de sekten van de moslims zijn. Zij (de geleerden) stonden het huwen van hen en het eten van hun vlees toe, en dat zij niet tot ongelovigen worden verklaard zolang zij zich vasthouden aan de oorsprong van de islam.” Ibn Baṭṭāl zei: “De meerderheid van de geleerden is van mening dat de Khawārij niet uit de islam zijn getreden.” Ook zei Shaykh al-Islam b. Taymiyya: “De Khawārij waren de meest openlijke mensen in hun innovatie, het bestrijden van de umma en het ongelovig verklaren van hen. Desondanks waren er geen metgezellen die hen als ongelovigen beschouwden. Niet ʿAlī b. Abī Ṭālib of iemand anders. Sterker nog, zij kregen hetzelfde oordeel zoals de aanvallende onrechtplegers van de moslims, zoals dit in de overleveringen over hen vermeldt wordt.
[5] Overgeleverd door Aḥmad in zijn Musnad (3/68, 72, 73), Al-Bukhārī (8/67, nr. 4351), Muslim (2/741, nr. 1064), Abū Dāwūd (5/121, nr. 4764) en An-Nasāʾī (5/87).
[6] Overgeleverd door Al-Bukhārī: (6/617 nr. 3610, 10/552 nr. 3138, 12/290 nr. 6933), Aḥmad (3/56, 3/353, 354, 355), Muslim (2/740 nr. 1063) en Ibn Māja (1/61 nr. 172).
[7] Na de dood van Kalief ʿUthmān, werd ʿAlī als vierde Kalief aangesteld in Medina in Juni 656 N.C. In december van hetzelfde jaar kwamen ʿAlī’s strijdkrachten onopzettelijk in een botsing met de strijdkrachten van de metgezellen Talḥa, Az-Zubair en de vrouw van de Profeet, ʿĀʾisha. Kalief ʿAlī maakte vervolgens Kūfa tot zijn hoofdstad en stuurde vervangers voor sommige provinciale gouverneurs. De mensen van Syrië verwierpen Sahl b. Ḥanīf als vervanger voor Muʿāwiya, degene die op dat moment vergelding eiste voor de dood van zijn neef ʿUthmān, en dat was voordat hij de eed van trouw had gezworen voor ʿAlī. Muʿāwiya beschouwde ʿAlī’s aanstelling als niet compleet aangezien de eed nog niet was afgelegd door enkele voorname metgezellen zoals Usāma b. Zaid, Saʿd b Abī Waqqās, Ibn ʿUmar, Zaid b. Thābit, etc. [Zie: Ibn Kathīr, Al-Bidāya wa nihāya vol. 7, pag.227 (Uitgeverij: Maktaba al-Maʿārif te Beiroet druk 1974)]. Anderzijds, ʿAlī was van mening dat door de heersende wanorde, de stabiliteit van de staat eerst hersteld moest worden voordat de moordenaars van ʿUthmān gevangen konden worden. Deze verschil van mening leidde tot het treffen van hun strijdkrachten op de Ṣiffīn-vlakte ten zuiden van Ar-Raqqa op de westelijke oever van de Eufraat in Juli van het jaar 657. Dit gebeurde doordat rebellen in de beide legers over en weer (geheime) aanslagen pleegden en elk van de beide legers dacht dat de een de andere had aangevallen waarop er een gevecht tussen beide legers ontstond! [Zie Al-ʿAwāṣim min al-qawāṣim & Fatḥ al-Bārī] Schermutselingen tussen beide zijden duurden weken en op een halfslachtige wijze, sinds geen van beide zijden ernaar verlangde om een frontale oorlog tussen moslims te overhaasten.
[8] Abū Mūsā al-Ashʿarī had zich afzijdig gehouden tussen de strijd tussen ʿAlī en Muʿāwiya en had de mensen aangeraden om niet te vechten. (Al-Bidāya, vol. 7, pag. 277).
[9] Een dorp in Irak in de buurt van Kūfa. Deze eerste andersdenkenden (van de Khawārij) kregen de naam “De Ḥarūriyya” of “De Muḥakkima” (Al-Milal wan-niḥal, vol. 1, pag. 115).
[10] Az-Zukhruf (43):58.
[11] Al-Anʿām (6):57.
[12] Gedurende de arbitrage tussen ʿAlī en Muʿāwiya, zei ʿAmr b. al-ʿĀs tegen de schrijver dat hij de titel Amīr al-Muʾminīn niet moest schrijven achter ʿAlī’s naam, zeggende dat hij niet hun Amīr was. Eén van ʿAlī’s supporters genaamd ‘al-Aḥnaf’, stond er op dat die titel geschreven moest worden, maar ʿAlī zij tegen de schrijver dat hij het moest schrappen om zodoende tot vrede te komen.
[13] Al-Māʾida (5):95.
[14] An-Nisāʾ (4):35.
[15] Al-Aḥzāb (33):6.
[16] Tegen het einde van het 6e jaar na Hijra, namen de Profeet ﷺ en vele van zijn metgezellen de staat van Ihrām aan en begaven zich naar Mekka om de ʿumra te verrichten. In eerste instantie zworen de Quraysh dat zij hen geen toestemming zouden geven om Mekka binnen te treden, maar later kwamen zij een wapenstilstand overeen voor een periode van tien jaar, maar zij eisten dat de Profeet ﷺ zijn ʿumra uit zou stellen tot het volgende jaar. Deze wapenstilstand werd bekend als Sulḥ al-Ḥudaybīya want het kwam tot stand bij het dorpje Al-Ḥudaybīya, vlak buiten Mekka.
[17] Overgeleverd door Al-Bukhārī: (5/329 nr. 2731, 2732 en 5/303 nr. 2699), Muslim (3/1409 nr. 1783) en Aḥmad (4/323-324).
[18] Overgeleverd door Ibn Al-Jawzī in Al-Muntaẓim (5/124-125), Abū Dāwūd (4/317 nr. 4037), Aḥmad (1/342), Aṭ-Ṭabarānī in Al-Kabīr (10/257-258 nr. 10598) en Al-Ḥākim in Al-Mustadrak (2/150-1520.
[19] Overgeleverd door Al-Khaṭīb in zijn Tārīkh (7/249).
[20] Tārīkh al-umam wal-mulūk (5/72-73), Ibn Al-Jawzī in Al-Muntaẓim (5/129-130), Al-Kāmil fī tārīkh (3/212) en Al-Bidāya wa an-nihāya (7/295-296).
[21] De twee onderhandelaars ʿAmr b. al-ʿĀs en Abū Mūsā besloten om ʿAlī’s kalifaat te herroepen (Tārīkh, vol. 6, pag. 44).
[22] Overgeleverd door Aḥmad in zijn Musnad (5/110), Abū Yaʿlā in zijn Musnad (13/176-177 nr. 7215) en Aṭ-Ṭabarānī in Al-Kabīr (4/60-61 nr. 3629-3630).
[23] Ṭabarānī in zijn Tārīkh (5/81-82), Ibn Al-Jawzī in Al-Muntaẓim (5/132), Ibn Athīr in Al-Kāmil (3/218) en Al-Bidāya wa an-nihāya (7/297).
[24] Zij leden al snel een verschrikkelijke nederlaag waarin ʿAbdullah b. Wahb en de meeste van zijn volgelingen werden afgeslacht! Dit doorslaggevende gevecht vond plaats op de 9e van de maand Safar 658 N.C. en staat bekend in de geschiedenis als Waqʿa an-Nahr (gevecht van de rivier) (Masʿūdī, Murūj ad-Dhahab, iv. 418).
[25] Hij is degene die uiteindelijk ʿAlī vermoordde.
[26] Tārīkh Al-Yaʿqūbī (2/212), Al-Kāmil van Al-Mubarrad (3/1115 en erna), Tārīkh al-umam wal-mulūk (5/143-144), Murawij ad-dhahab van Al-Masʿūdī (2/423), Al-Muntaẓim (5/172), Al-Kāmil fī tārīkh (3/255) en Al-Bidāya wa an-nihāya (7/338).
[27] ʿAlīs dochter.
[28] Ibn Saʿdī in Aṭ-Ṭabaqāt (3/35), Al-umam wal-mulūk (5/146-147), Al-Muntaẓim (5/175) en Al-Bidāya wa an-nihāya (7/341).
[29] Tārīkh al-umam wal-mulūk (5/162), Al-Muntaẓim (5/183-194), Al-Kāmil van Ibn Athīr (3/271) en Al-Bidāya wa an-nihāya (8/16-18).
[30] Verwijzing naar surā An-Nisā (4):10: “Degenen die onrechtmatig het bezit van wezen consumeren, consumeren alleen vuur in hun buiken, en zij zullen een laaiend Vuur doen binnentreden.”
[31] Overgeleverd door Aḥmad in zijn Musnad (3/60), Al-Bukhārī: (9/99 nr. 5057, 12/283 nr. 6931), Muslim (2/743 nr. 1064), Mālik in zijn Muwatta (1/204 nr. 10) en Ibn Māja (1/60 nr. 169).
[32] Overgeleverd door Ibn Māja (1/61 nr. 173) en Aḥmad in zijn Musnad (4/355).
Screenshots Arabische Bron: