Shaykh Taqī ad-Dīn al-Hilālī zei het volgende:
Voorwaar, het slachten met de intentie van verheerlijking is aanbidding. Degene die dus slacht voor een koepel, graf, boom, steen, waterbron, of slacht voor de vrouwelijke jinn ʿĀʾisha Qandīsha, of haar vriendin Masʿūda, of voor Shaykh Jumuʿa[1], of voor Maimūn b. Shamharūsh[2], of voor een (niet specifieke) jinn slacht na het bouwen van een huis zodat deze hem niet schaadt, of voor een huishouden slacht zodat zij hun dochter aan hem huwen, dit allen is shirk (afgoderij) en kufr (ongeloof).
En het eten van dit vlees is verboden. Want al het voorgenoemde is dat waarover de naam van een ander dan Allah (tijdens het slachten) is genoemd, ook al heeft men de naam van Allah erbij vermeldt! Want de handelingen zijn naar gelang de intentie en zij wensten niets anders dan het verheerlijken van deze plekken door middel van het slachten!
Bron: Sabīl ar-rashād fī hadyī khayr al-ʿibād deel 1 blz. 47. Uitgever: Dār al-athariyya, Amman Jordanië 1stedruk 2006.
Vertaling: Yūsuf Abū Ṣafiyya
Publicatie: www.ahloelhadieth.nl
[1] Voetnoot vertaler: Een naam van een jinn die de onwetende Egyptenaren aanbidden.
[2] Voetnoot vertaler: Een van de afgoden bij de Marokkanen.