Ibn Ḥibbān heeft overgeleverd op gezag van al-Awzāʿī die heeft verteld dat ʿAbdullah b. Muḥammad zei:
“Ik vertrok richting het strand voor de ribāṭ (vrijwillige strijders trokken voor bepaalde periodes als bewakers van forten om de routes en kleine steden te beschermen). Onze ribāṭ was destijds aan de Egyptische kust.
Toen ik aankwam bij de kust kwam ik bij een vallei, in de vallei stond een tent. In die tent was een man wiens armen en benen verlamd waren en zijn gehoor- en gezichtsvermogen was verzwakt. Hij had geen enkel ledemaat dat hem echt van nut was behalve zijn tong. Hij zei: “O Allah, laat mij U dankbaar zijn voor Uw gunsten waarmee U mij begunstigd hebt, en U hebt mij boven veel van Uw schepping geplaatst.”
(ʿAbdullah vervolgd:) Ik zei tegen mijzelf: “Bij Allah, ik zal naar deze man gaan en hem vragen waar hij deze woorden vandaan heeft. Is het zijn (grote) begrip, zijn kennis, of een ingeving die hij heeft gekregen dat hem zo laat praten?”
Ik ging dus naar de man, begroette hem en vroeg: “Ik hoorde je zeggen: “O Allah, laat mij U dankbaar zijn voor Uw gunsten waarmee U mij begunstigd hebt, en U hebt mij boven veel van Uw schepping geplaatst.” Voor welke gunst van Allah’s Gunsten prijs je Hem? Met welke bevoorrechting heeft hij jou bevoorrecht, waar je Hem voor dankt?”
Hij zei: “Zie je niet wat mijn Heer heeft gedaan? Bij Allah, als Hij uit de hemel een vuur zou zenden die mij zou verbranden, en de bergen zou bevelen mij te verpletteren, en de zeeën zou bevelen mij te verdrinken, en de aarde zou bevelen mij op te slokken; zou ik alleen maar meer dankbaarheid tonen voor mijn tong.
Maar, dienaar van Allah, nu je hier toch bent, ik wil je om een gunst vragen. Je ziet in welke staat ik mij bevind, ik kan mezelf goed noch slecht doen. Ik had een zoon die mij hielp als het tijd was voor het gebed, dan liet hij mij wuḍūʾ maken. Als ik honger had, gaf hij mij eten en als ik dorst had, liet hij mij drinken. Hij is al drie dagen weg, zoek hem voor me, moge Allah je genadig zijn.”
Ik antwoordde: “Bij Allah, geen schepsel kan voor een ander iets doen en dan meer beloning krijgen als iemand die voor iemand zoals jij iets doet.”
Ik vertrok dus om de jongen te zoeken. Ik had nog niet ver gelopen toen ik tussen twee duinen kwam, en daar zag ik de jongen. Een leeuw had hem aangevallen en zijn vlees verscheurd.
Ik deed istirjāʿ (het zeggen van: tot Allah behoren wij en tot Hem keren wij terug) en zei tegen mijzelf: “Hoe kom ik aan een zachte manier om het de man te zeggen?”
Terwijl ik terugliep, dacht ik aan de profeet Ayyūb (عليه السلام). Ik kwam dus bij hem en groette hem. Hij beantwoordde mijn salām en zei: “Ben jij niet de persoon van zonet?” Ik antwoordde: “Jazeker.” Hij vroeg: “Wat heb je gedaan met hetgeen ik je vroeg?”
Ik antwoordde: “Ben jij meer geliefd bij Allah of de profeet Ayyūb?” Hij zei: “De profeet Ayyūb.” Ik vroeg: “Weet je wat Allah met hem heeft gedaan? Heeft Hij hem niet beproeft in zijn bezittingen, vrouw en kinderen?”
Hij antwoordde: “Jazeker.” Ik vroeg: “Hoe vond hij hem?”
Hij antwoordde: “Hij was geduldig, dankbaar en lovend.”
Ik zei: “Allah vond dat niet genoeg, totdat zijn familieleden en geliefden hem verlieten?” Hei zei: “Ja.”
Ik vroeg: “Hoe vond zijn Heer hem?” Hij antwoordde: “Hij was geduldig, dankbaar en lovend.”
Ik zei: “Hij vond dat niet genoeg, totdat hij een last was voor degene die langs hem kwam, wist je dat?” Hij zei: “Ja.”
Ik vroeg: “Hoe vond zijn Heer hem?” Hij antwoordde: “Geduldig, dankbaar en lovend. Verkort je woorden moge Allah je genadig zijn.”
Ik zei: “De jongen die je mij vroeg te zoeken, heb ik gevonden tussen twee duinen. Een leeuw heeft hem verslonden en zijn vlees gegeten, moge Allah je beloning vergroten en je geduld geven.”
De beproefde man zei: “Alle lof is voor Allah, aangezien Hij van mijn nageslacht niemand heeft overgelaten die Hem ongehoorzaam kan zijn, waarop Hij hem zou straffen met de Hel.” Daarna deed hij istirjāʿ, snikte één keer en stierf.
Ik zei: “Tot Allah behoren wij, en tot Hem keren wij terug. Zo groot is mijn beproeving! Als ik deze man hier laat, zullen de leeuwen hem verslinden, en als ik hier blijf, kan ik hem geen goeds doen.” Ik bedekte hem met een mantel die ik om had, en ik ging bij zijn hoofdeinde zitten huilen.
Terwijl ik daar zat, kwamen er plotseling vier mannen binnen, die vroegen: “O dienaar van Allah! Wat is er met je? Wat is er gebeurt?”
Ik vertelde hen wat er gebeurd was, waarop zij vroegen: “Laat ons zijn gezicht zien, misschien herkennen wij hem.”
Ik ontblootte zijn gezicht, waarop zij zich over hem heen bogen en zijn ogen en hand kusten. Eén van hen zei: “Moge mijn vader voor hem worden opgeofferd voor deze ogen die zich zo vaak neersloegen om de verboden van Allah te vermijden, en dit lichaam dat zolang in sujūd verbleef terwijl de mensen sliepen.”
Ik vroeg: “Wie is hij, moge Allah jullie genadig zijn?” Zij zeiden: “Dit is Abū Qilāba al-Jarmī, de metgezel van Ibn ʿAbbās (رضي الله عنه). Voorwaar, hij had een hevige liefde voor Allah en de Profeet ﷺ.
Wij wasten hem en wikkelden hem in doeken die we bij ons hadden en baden over hem en begroeven hem. De mannen vertrokken toen en ik ging naar het fort.
Toen de nacht aanbrak, ging ik liggen. Ik zag hem in mijn droom terwijl hij in een tuin van de tuinen van het Paradijs was. Hij droeg twee kleden van de kleden van het Paradijs en hij reciteerde uit de Qorʾān:
“Vrede zij met jullie vanwege jullie geduldig zijn. Goed is deze eindbestemming.”
Ik vroeg: “Ben jij niet mijn metgezel?” Hij zei: “Jazeker.” Ik vroeg: “Hoe heb je dit gekregen?”
Hij antwoordde: “Allah heeft graden die je alleen kan krijgen door geduld te hebben met de beproevingen en dankbaarheid (te tonen) bij makkelijke tijden met vrees voor Hem in het geheim en het openbaar.”
Bron: At-Thiqāt deel 5 blz. 2-5. Uitgever: Dāʾirat al-Maʿārif al-ʿUthmāniyya, Indië. 1ste druk 1983. Zie screenshots hieronder.
Vertaling: Umm Jābir (moge Allah haar belonen)
Publicatie: www.ahloelhadieth.nl
Screenshots Arabische Bron: